Er staat een appelboom in onze tuin. Ik kreeg hem bij mijn afscheid van de Paaskerk in Amstelveen en we plantten hem in Kralingen. Dit jaar droeg hij voor het eerst overvloedig vrucht. Tot vreugde van de vogels, die alle tijd namen om van de nog onrijpe appels te eten. Een deel viel daardoor voortijdig op de grond. Het andere deel werd door Peter begin september geplukt om dat te voorkomen. Er hangt nu, begin oktober, nog één appel aan de boom.
De geplukte appels waren nog niet uit de hand eetbaar. Gelukkig bleken ze wel heerlijk in een appel-kruimelvlaai. Die smaakt toch anders, wanneer ze gemaakt is met appels uit eigen tuin. Maar eigenlijk is het nu pas oogsttijd. Dat wist ik wel, maar onze boom maakt me daar meer van bewust. Van de juiste tijd om te oogsten. En van de onvanzelfsprekendheid dat iedere vrucht ook echt rijpt. Wie haar of zijn appels in de winkel koopt, maakt dat proces niet meer mee. Daardoor staan we er vaak niet bij stil ,dat er ook vruchten verloren gaan.
In deze tijd van het kerkelijk jaar spreekt de oogsttijd mee. Het liedboek heeft een afdeling ‘herfst’, die overgaat in een afdeling ‘oogst’. In de herfst klinkt verstilling door. “Het jaar neigt zich tot stille groet, het rijpte een zomer lang tot zin’, luidt lied 712. Maar ook dankbaarheid om alle goede dingen. Dat is de klank van de oogst: “Zaaien, maaien, oogsten. Dank de Allerhoogste”. Dank, als uiting van het besef, dat we de vruchten van de aarde uit Gods hand ontvangen. Dat is geen goedkope manier van dankzeggen. Ik herinner me het gebed “O Heer wij danken U van harte, voor nooddruft en voor overvloed”, dat vanouds in mijn vaders familie gebeden werd. Ik begreep het niet, tot ik ontdekte dat de bidders vroeger arme landarbeiders waren, die in iedere situatie Gods nabijheid zochten. Die niet alleen dankten als de oogst rijk was, maar dankten voor het leven zelf, in al zijn facetten.
De lezingen uit de Bijbel gaan in het najaar ook nogal eens over oogst. De wijngaard komt veelvuldig voor. Maar breder gezien gaat het vooral over de vraag, wat de vruchten zijn van onze handen en ons hart. Hoe gerijpt zijn wij in de liefde waar het evangelie ons in wil laten groeien? Leven wij de dankbaarheid om wat ons gegeven is, door dat op onze beurt te delen? Of plukken we enkel voor onszelf de voordelen, ook als dat betekent, dat er voor een ander niets overblijft? Jezus stelt ons deze vragen met name in gelijkenissen. Die brengen in de herfsttijd, de tijd dat de bladeren vallen, tegelijkertijd een oordeel met zich mee. Dat oordeel lijkt soms hard, maar misschien mogen we het vooral zien als een uitspraak over het belang van vrucht dragen. Zonder “de goede vruchten die groeien aan de Geest” (lied 841) wordt samenleven op aarde tot een hel.
In dankbaarheid noemen we in deze periode de namen van hen die ons ontvallen zijn. We denken aan de werken van hun handen en de vruchten van hun bestaan. Aan wat zij ons gaven door wie zij waren. Door lichtjes te ontsteken zetten we hen in het grote Licht dat door ieder seizoen heen straalt. Ook als de bladeren onherroepelijk vallen, zoals in het gedicht van Rainer Maria Rilke in de kolom hiernaast. (pagina 1194 van ons liedboek)
ds Marianne Bogaard
De bladeren vallen, vallen als van ver,
als welkten in de hemel verre tuinen;
ze vallen met ontkennende gebaren.
En in de nachten valt de zwarte aarde
uit alle sterren in de eenzaamheid.
Wij allen vallen. Deze hand zal vallen.
En kijk je naar de andere: het is in allen.
Maar Éen is er. Hij vangt dit allen
oneindig teder in zijn handen op.